Bevrijdende verjaring grondgebruik
Op basis van artikel 3:105 van het Burgerlijk Wetboek kan iemand door bevrijdende verjaring een goed verkrijgen. Hieronder zetten we kort de voorwaarden van bevrijdende verjaring uiteen.
Voorwaarden bevrijdende verjaring
Bevrijdende verjaring wordt in de wet omschreven als: “iemand die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, verkrijgt dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw." Van bevrijdende verjaring is slechts sprake, indien:
- Er sprake is van een goed;
- dit goed ten tijde van de verjaring in het bezit was;
- het bezit is wel of niet te goeder trouw;
- de verjaringstermijn van 20 jaar is verstreken.
Er moet allereerst dus sprake zijn van een goed. Goederen zijn op grond van artikel 3:1 van het Burgerlijk Wetboek alle zaken en vermogensrechten. Zaken zijn volgens artikel 3:2 van het Burgerlijk Wetboek ‘voor de menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten’. Grond wordt dus ook aangemerkt als ‘een goed’.
Voor bevrijdende verjaring van grondgebruik moet de grond tijdens de verjaring in het bezit zijn. Houderschap is niet genoeg om aan deze voorwaarde te voldoen. Daarnaast hoeft het bezit niet te goeder trouw te zijn. Dit betekent dat de verjaring bijvoorbeeld ook van toepassing is, als de grond gestolen is. Bezit wordt omschreven als het houden van een goed voor zichzelf. Dit staat in artikel 3:107 van het Burgerlijk Wetboek.
De verjaring van de rechtsvordering is vervolgens in artikel 3:306 van het Burgerlijk Wetboek vastgesteld. De verjaringstermijn bedraagt 20 jaren. Dit hoeft niet een aaneengesloten termijn van 20 jaren te zijn.