Skip to main content

Gezamenlijk auteurschap ontstaat wanneer twee of meer personen gezamenlijk een werk creëren, waarbij hun bijdragen niet van elkaar te scheiden zijn. Zij delen dan gezamenlijk het auteursrecht op het gehele werk. De vraag of het gezamenlijk auteursrecht onder EU-recht valt of binnen de nationale bevoegdheid blijft, is opnieuw actueel geworden. Advocaat-generaal (AG) Campos heeft recentelijk zijn conclusie gepresenteerd in de zaak Chabrol (C-182/24), waarin hij stelt dat de uitoefening van gezamenlijke auteursrechten primair onder het nationale recht valt. Deze conclusie sluit aan bij eerdere standpunten van de AG in vergelijkbare zaken, zoals Legea (C-686/21), over gezamenlijke eigendom van merken.

Wat is de prejudiciële vraag?

De rechtbank van Parijs heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) gevraagd of nationale wetgeving, die vereist dat alle mede-auteurs betrokken moeten zijn bij een rechtsvordering ter handhaving van auteursrechten, in overeenstemming is met het EU-recht. Deze vraag rijst in het licht van verschillende EU-richtlijnen, waaronder de Auteursrechtrichtlijn (2001/29/EG) en de Handhavingsrichtlijn (2004/48/EG), evenals de artikelen 17 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Wat vindt de AG van deze kwestie?

AG Campos buigt zich in zijn conclusie over de vraag of het Unierecht zich uitstrekt tot de regels omtrent de uitoefening van gezamenlijk auteursrecht. Hij stelt vast dat de Europese regelgeving – in het bijzonder de Auteursrechtrichtlijn (Richtlijn 2001/29/EG) en de Handhavingsrichtlijn (Richtlijn 2004/48/EG) – weliswaar het bestaan van het auteursrecht en de noodzaak tot bescherming ervan waarborgen, maar géén regeling bevatten over de interne verhouding tussen gezamenlijke auteurs of over de wijze waarop zij gezamenlijk hun rechten kunnen uitoefenen.

De AG benadrukt in zijn conclusie dat de nationale autonomie op dit vlak niet zonder grenzen is: nationale bepalingen moeten in overeenstemming zijn met het doeltreffendheidsbeginsel en mogen het nuttig effect van het Unierecht niet ondermijnen. In dat licht betrekt hij ook de artikelen 17 en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de EU, die respectievelijk het recht op eigendom – waaronder ook auteursrecht valt – en het recht op toegang tot de rechter, waarborgen. Volgens de AG vormt het Franse vereiste, dat alle mede-auteurs gezamenlijk een rechtsvordering moeten instellen, in beginsel geen schending van deze grondrechten. Dit geldt althans zolang het nationale systeem voldoende waarborgen biedt daadwerkelijk en effectief toegang tot de rechter te verzekeren en daarmee geen onevenredige beperking oplegt aan het gebruik van die rechten.

Een belangrijk argument van de AG is dat het gemeenschapsrecht auteursrechtelijke bescherming biedt tegen inbreuken, maar niet voorschrijft op welke manier meerdere rechthebbenden hun rechten onderling dienen te coördineren. Dit soort interne relaties tussen mede-auteurs vallen volgens hem binnen de soevereine bevoegdheid van de lidstaten.

Ten slotte wijst de AG op het evenwicht dat nationale regels moeten bewaren tussen enerzijds de bescherming van de individuele mede-auteur en anderzijds het voorkomen van ongecoördineerde of tegenstrijdige handhavingsacties. Het Franse systeem kan dat evenwicht dienen zolang het geen overmatige belemmering vormt.

Conclusie

De uiteindelijke beslissing ligt nu bij het HvJEU. Als het Hof de conclusie van de AG volgt, zal de uitoefening van gezamenlijke auteursrechten binnen de nationale bevoegdheid blijven. Dit zou betekenen dat binnen de EU geen uniforme regels zijn voor de handhaving van gezamenlijke auteursrechten, wat kan leiden tot verschillen tussen lidstaten. Het is daarom belangrijk af te wachten tot het HvJEU uitspraak doet in deze zaak.